Overzicht

Rechtbank wijst verzoek tot afkoelingsperiode en opheffing gelegde beslagen af

Rechtbank wijst verzoek tot afkoelings-periode en opheffing gelegde beslagen af

Nadat een ondernemer een startverklaring bij de rechtbank heeft gedeponeerd, kan de ondernemer de rechtbank verzoeken een afkoelingsperiode af te kondigen. Tijdens een afkoelingsperiode krijgt een ondernemer de ruimte om een akkoord met zijn schuldeisers voor te bereiden. Schuldeisers kunnen zich niet op goederen van de ondernemer verhalen, gelegde beslagen kunnen worden opgeheven en verzoeken tot surseance of faillietverklaring worden geschorst. De ondernemer in deze zaak heeft zo’n verzoek gedaan.

Lees de volledige uitspraak hier.

Meld u aan om de volledige video te bekijken!

Bekijk volledige video

Gelukt!

je wordt automatisch doorverwezen naar de video

Oeps! Er is iets misgegaan bij het versturen van dit formulier.

Wat zijn de feiten?

Op 29 juni 2021 heeft de onderneming een startverklaring bij de rechtbank gedeponeerd. Daarnaast heeft zij op 30 juni 2021 de rechtbank verzocht een afkoelingsperiode af te kondigen voor de duur van vier maanden en de op dat moment gelegde beslagen op te heffen.

De onderneming is eigenaar van twee onroerende zaken. Beide onroerende zaken zijn in 2019 overgenomen van bedrijf A. In het kader van de samenwerking tussen bedrijf A en de onderneming, heeft bedrijf A geldleningen aan de onderneming verstrekt en zijn hypotheekrechten op de onroerende zaken gevestigd ten gunste van bedrijf A.

Een van de onroerende zaken bestaat uit 7 losse bedrijfsruimtes, welke zijn verhuurd. Het andere pand wordt momenteel niet verhuurd, maar hier is de onderneming actief mee bezig.

De financiële positie van de onderneming is niet rooskleurig. Handelscrediteuren hebben een bedrag van bijna € 580.000,00 van de onderneming te vorderen. Bedrijf A heeft uit hoofde van de aan de onderneming verstrekte geldleningen een bedrag van € 3.500,000,00 te vorderen. Bedrijf A heeft al beslag onder een aantal huurders van adres 1 laten leggen, waardoor de onderneming de huuropbrengsten van die huurders misloopt.  

De onderneming heeft begroot dat zij voor de komende maanden aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen als de rechtbank het verzoek om een afkoelingsperiode af te kondigen toewijst en de door bedrijf A gelegde beslagen opheft. Dit onderbouwt zij als volgt.

Door bedrijf A is de openbare verkoop van de twee onroerende zaken aangezegd. De veilingverkoop stond gepland voor 8 juli 2021. Bij de notaris zijn een aantal onderhandse biedingen uitgebracht, waaronder een bieding van bedrijf B, een dochtervennootschap van bedrijf A. De onderneming is echter in gesprek met een investeerder die bereid is een hoger bedrag voor de onroerende zaken te betalen dan bedrijf B. Zij wil daarom dat de openbare veilingverkoop niet doorgaat. Het geld dat dan beschikbaar komt met de verkoop, kan zij gebruiken om haar schuldeisers te voldoen. Een andere mogelijk is nog dat de onderneming in gesprek gaat met een externe financiers, om tot herfinanciering van haar schulden te komen.

De schuldeisers zijn daarom volgens de onderneming gebaat bij een afkoelingsperiode. Zo krijgt zij de tijd om gesprekken te voeren met financiers om zo een akkoord aan haar schuldeisers aan te kunnen bieden. Zonder een afkoelingsperiode zal de onderneming op zeer korte termijn haar eigen faillissement moeten aanvragen.

Wat oordeelt de rechtbank?

De rechtbank is van oordeel dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet zijn gediend bij het afkondigen van een afkoelingsperiode. De onderneming heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er al een concreet aanbod tot een akkoord met haar schuldeisers voorligt. Er is ook niet gebleken dat er al serieuze stappen zijn gezet tot het aanbieden van een akkoord. De onderneming heeft slechts aangegeven te zijn begonnen met de voorbereiding van een akkoord, maar dat een verwachte tijdlijn nog niet bekend is.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het afkondigen van een afkoelingsperiode niet noodzakelijk is om de onderneming voort te zetten.

De onderneming heeft haar hoop gevestigd op een hogere verkoopopbrengst van de onroerende zaken dan bij een openbare executieverkoop zal worden bereikt. De procedure van een openbare executieverkoop bij de voorzieningenrechter is echter al in gang gezet. Zij heeft daarom andere mogelijkheden om een hogere verkoopopbrengst te realiseren. Het is bijvoorbeeld nog mogelijk om in de openbare verkoopprocedure haar bezwaren tegen de voorgestelde onderhandse verkoop aan bedrijf B bij de voorzieningenrechter kenbaar te maken. De rechtbank ziet daarom niet in de hypotheekhouder op dit moment het recht moet worden ontzegd om de door haar voorgenomen onderhandse verkoop van de onroerende zaken aan de voorzieningenrechter voor te leggen.

Gelet op de beperkte omvang van de beslagen huurinkomsten (er is slechts beslag gelegd onder een paar van de huurders), afgezet tegen de kosten van deze WHOA-procedure, de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en de kosten ter voorbereiding van een akkoord, die de onderneming dus kennelijk wel meent te kunnen dragen, is de rechtbank er niet van overtuigd dat een afkoelingsperiode noodzakelijk is om de onderneming te kunnen voortzetten.

Het verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode en het opheffen van gelegde beslagen wordt door de rechtbank daarom afgewezen.

Conclusie

Op grond van de wet kan de rechtbank een verzoek om een afkoelingsperiode af te kondigen slechts toewijzen als de afkoelingsperiode noodzakelijk is voor de voortzetting van de onderneming en indien dit in het belang van de gezamenlijke schuldeisers is.

In dit geval is de rechtbank van oordeel dat aan beiden vereisten niet is voldaan. Niet is komen vast te staan dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers zijn gediend bij een afkoelingsperiode. De onderneming heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er stappen zijn gezet tot het aanbieden van het akkoord aan haar schuldeisers, laat staan dat een concreet aanbod tot een akkoord voorligt. Evenmin is komen vast te staan dat een afkoelingsperiode noodzakelijk is voor het voortzetten van de onderneming. De voortzetting van de onderneming wordt volgens de rechtbank niet geraakt door een mogelijke onderhandse verkoop aan bedrijf B. Daarnaast ontvangt zij ook nog huurinkomsten waaronder geen beslag is gelegd.