Overzicht

Bouwbedrijf vraagt afkoelingsperiode

Bouwbedrijf vraagt afkoelingsperiode

Het bouwbedrijf in deze casus heeft een forse schuldenlast van bijna € 1,5 miljoen en is een WHOA-traject gestart om het bedrijf gecontroleerd stop te zetten. Het bouwbedrijf vraagt een afkoelingsperiode om de onderneming gedurende de voorbereiding en onderhandelingen over het WHOA-akkoord voort te zetten.

De volledige uitspraak kunt u hier lezen.

Meld u aan om de volledige video te bekijken!

Bekijk volledige video

Gelukt!

je wordt automatisch doorverwezen naar de video

Oeps! Er is iets misgegaan bij het versturen van dit formulier.
De feiten

Het bouwbedrijf is binnen meerdere projecten als aannemer betrokken. In de uitvoering van die projecten zijn problemen ontstaan en deze zijn verlieslatend geworden. Het meest actuele project is er één in Amsterdam. Binnen dit project zijn diverse problemen ontstaan. Zo kon er pas veel later dan beoogd worden gestart met de werkzaamheden en heeft de opdrachtgever van het project steeds moeizaam en mondjesmaat betaald. Verder is er een geschil met de opdrachtgever over meer-/minderwerk.

Het bouwbedrijf zegt dat het werk binnen het project in Amsterdam binnen ongeveer 1 à 2 maanden kan worden afgemaakt. Het is cruciaal dat dit gebeurt, zowel voor het bouwbedrijf als voor de schuldeisers. Als dat niet gebeurt, verwacht het bouwbedrijf dat de opdrachtgever de overeenkomst zal ontbinden en forse schadeclaims bij het bouwbedrijf zal neerleggen.

Als het project wordt afgerond, verwacht het bouwbedrijf daarmee een netto bate van € 100.000 tot € 150.000 te verwezenlijken.

Voor de uitvoering van de werkzaamheden heeft het bouwbedrijf onder meer gewerkt met twee grote aannemers. Eén van deze aannemers heeft beslag gelegd en is een procedure gestart tegen het bouwbedrijf.

Het bouwbedrijf stelt dat de ontvangst van de eerder genoemde netto bate wordt verhinderd dan wel onmogelijk gemaakt door het beslag van de aannemer. Als de opdracht van de opdrachtgever niet op ordentelijke wijze wordt afgewikkeld, dan is het volgens het bouwbedrijf voorspelbaar dat een faillissement zal volgen. Schuldeisers kunnen dan immers niet worden voldaan en er zijn dan geen middelen om een akkoord aan te bieden, aldus het bouwbedrijf.

Het standpunt van de beslagleggende aannemer

De aannemer stelt dat het bouwbedrijf alleen maar uit is op uitstel van executie. Bovendien stelt de aannemer dat het bouwbedrijf de rechtbank onjuist en onvoldoende informeert. Het bouwbedrijf deelt volgens de aannemer bewust geen enkele informatie met de rechtbank over welke termijnen er bij de opdrachtgever uitstaan, wanneer betaling zou moeten volgen, welke correspondentie is gevoerd, etcetera. Ook is de verwachting van de netto bate van € 100.000 dan wel € 150.000 volgens de aannemer niet te controleren omdat geen inzage wordt gegeven in de boekhouding. Met de huidige informatie is het niet vast te stellen dat de activiteiten van het bouwbedrijf levensvatbaar zijn en met een WHOA-akkoord een faillissement kan worden afgewend. De aannemer acht dat onaannemelijk.

Ook is de aannemer de grootste schuldeiser, met een vordering van ruim € 200.000.

Al met al moet het verzoek volgens de aannemer worden afgewezen omdat niet blijkt van serieuze inzage in de financiële status van het bouwbedrijf en van enige voorbereiding van een WHOA-akkoord. Ook heeft de aannemer nog aanvullende verzoeken gedaan voor het geval de afkoelingsperiode zou worden afgekondigd. In dat geval verzoekt de aannemer onder andere een verplichting om de rechtbank te informeren over de voortgang en de aanwijzing van een observator.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank loopt eerst de eisen voor de toewijzing van een afkoelingsperiode langs. Voor de afkondiging van een afkoelingsperiode is volgens de rechtbank namelijk vereist dat:

  • deze noodzakelijk is om de door het bouwbedrijf gedreven onderneming te kunnen voortzetten tijdens de voorbereiding van het akkoord;
  • de belangen van de gezamenlijke schuldeisers hierbij gediend zijn;
  • de beslagleggers niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad.

In dit geval is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de gezamenlijke schuldeisers gediend zijn bij het afkondigen van een afkoelingsperiode. Daarvoor geeft de rechtbank drie redenen:

  1. de gestelde bate is niet zeker;
  2. er is onvoldoende financiële informatie gegeven;
  3. het is niet gebleken dat het bouwbedrijf al serieuze stappen heeft gezet om tot het aanbieden van een WHOA-akkoord te kunnen komen.

De conclusie is dat de rechtbank het verzoek om een afkoelingsperiode en daarmee ook het verzoek om de opheffing van de beslagen afwijst.